Is het aardse leven van de mens geen slavendienst, brengt hij zijn dagen niet door als een dagloner? Als een slaaf smacht hij naar schaduw, als een dagloner wacht hij op zijn loon. Maanden van leegte heb ik ervaren, nachtenlang werd ik door ellende overmand. Als ik ga slapen, vraag ik:
“Wanneer sta ik weer op?” Maar de avond duurt en duurt en onrust vervult me tot de ochtendwind komt. Mijn lichaam is met wormen en korsten bedekt, mijn huid verschilfert en laat los. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, ze haasten zich naar een einde zonder hoop. Bedenk toch:
in een zucht is mijn leven voorbij, nooit weer zal mijn blik het goede aanschouwen. Het oog dat op mij is gericht, zal niets zien:
U kijkt naar mij, maar ik zal er niet zijn. Zoals wolken verwaaien en verdwijnen, zo daalt de mens voorgoed af in het dodenrijk. Naar zijn huis keert hij niet terug en zijn woonplaats zal hem niet meer kennen. Maar ik zal mijn mond niet houden, zo beklemd als mijn hart is, zal ik spreken, zo bitter als mijn ziel is, zal ik klagen. Ben ik de zee of het zeemonster? Moet u mij daarom bewaken? Want als ik zeg:
“In mijn bed vind ik troost, mijn slaap zal mijn verdriet verzachten,” dan schrikt U mij met dromen op, en de beelden die ik zie, jagen me angst aan. Liever zou ik gewurgd worden en sterven dan in dit lichaam blijven. Ik kan niet meer, ik zal niet eeuwig leven; laat mij toch met rust, mijn dagen zijn al vluchtig. Waarom acht U de mens zo hoog? Waarom krijgt hij al die aandacht van U? Elke ochtend dringt U zich aan hem op, U onderzoekt hem, elk ogenblik opnieuw. Wanneer wendt U Uw blik eens af, wanneer gunt U mij even rust, zodat ik kan slikken? Heb ik gezondigd? Heb ik U iets misdaan, bespieder van de mens? Waarom hebt U mij tot mikpunt gekozen? Ik ben mezelf al tot last. Waarom negeert U mijn misstappen niet? Waarom gaat U niet voorbij aan mijn fouten? Weldra zal ik tot stof zijn vergaan, U zult naar me zoeken, maar ik zal er niet zijn.’